Izzy Young (1928-2019)
Folkmuziek als hartslag van de mens
Rob Velthuis
De citadel van Amerikaanse folkmuziek. Zo noemde Bob Dylan het Folklore Centre van Izzy Young in het eerste en nog altijd enige deel van zijn biografie Chronicles . De winkel was een sociale ontmoetingsplaats voor schrijvers, dichters en muzikanten. Een kleine ruimte volgestouwd met alles wat met oude folk te maken had: platen, instrumenten, (obscure) boeken, magazines, pamfletten, bladmuziek en wat al niet meer.
Folk wás het leven van Young. Hij was niet alleen uitbater van zijn winkel aan 110 Macdougal Street. Young was columnist, producer, concertorganisator, impresario, radiomaker, politiek activist en geestelijk vader van het tot muziekpodium Gerde’s Folk City getransformeerde restaurant Gerdes. Bovenal was hij de eerste mentor van Bob Dylan, die bij zijn aankomst in New York City onmiddellijk zijn weg vond naar Folklore Centre.
Young was daarbij ook geschiedschrijver. Zijn in het boek The Conscience of the Folk Revival – The Writings of Israel “Izzy” Young gebundelde columns en dagboekobservaties nemen veel weg van de romantische sfeer die hing rond het leven van de beatniks uit de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw. En vooral ook rond die van hemzelf.
Hij genoot met ziel en zaligheid van zijn werk, maar was zo slecht op commercieel gebied dat hij amper kon rondkomen. In zijn zaak weigerde hij artiesten gratis te laten optreden. En hij leed zelfs verlies op het eerste Dylan-concert in New York City, dat hij organiseerde.
Folklore Centre was dé ontmoetingsplaats voor iedereen die een rol wilde spelen in de herleving van de Amerikaanse volksmuziek. En Young was met zijn talloze initiatieven de katalysator daarvan. Er werden gedichten (voor)gelezen (Patti Smith en Allen Ginsberg), er werd gediscussieerd, er vonden spontaan jamsessies en concerten plaats en het was een studiecentrum voor wie dat wilde.
Springplank
Voor Dylan was Folklore Centre de springplank naar roem. Peter, Paul en Mary vonden er elkaar. Joni Mitchell, Emmylou Harris, Odetta, Doc Watson, Mississippi John Hurt, Reverend Gary Davis, The New Lost City Ramblers, Tim Buckley en honderden anderen speelden er. Het soloconcert van Buckley werd enkele jaren geleden op cd uitgebracht met een tekstje over de eigen rol van de bescheiden Young: ‘Ben ik een producer? Ja! Ik drukte de opnameknop in.’
In Kronieken, het eerste en tot dusverre enige deel van zijn autobiografie, schrijft Dylan in warme bewoordingen over Young en zijn nering, ‘een kleine winkel op de eerste verdieping met een ouderwetse charme, als een oude kapel, een instituut van schoenendoosformaat’.
‘Voor hem was de folkmuziek als een berg van schitterend goud. Voor mij ook.’ ‘Izzy had een achterkamer met een hout gestookte potkachel, kromgetrokken schilderijen en krakkemikkige stoelen, oude patriotten en helden aan de muur, aardewerk met kruissteekmotief, gitzwarte kaarsen . . . een hoop spullen die met oude ambachten te maken hadden. Het kamertje stond vol Amerikaanse platen en een grammofoon.’
Gaslight Cafe
De jonge, nog onbekende Bob Dylan kwam in de koude winter van begin 1961 vanuit Minnesota in New York City aan en ging regelrecht naar de pleisterplaats van creatieve lotgenoten. Hij drong zich er op bij de toen al gevestigde Dave van Ronk, die hem zijn eerste podium gaf in het een paar deuren verderop gelegen Gaslight Cafe.
In Folklore Centre zoog de leergierige Dylan de oorsprong op van wat zijn vernieuwende muziek zou worden. Young, die hem onbekende stijlen liet horen, was aanvankelijk niet onder de indruk van deze jongeling, maar moest zijn mening snel bijstellen. “Er was niets interessants aan hem te zien. Maar na drie of vier dagen kwam ik al tot de conclusie: dit is het, hij is de beste.”
Dylan zat in de achterkamer vaak te tikken op de typemachine van Young, of draaide er platen op de oude grammofoon. “Hij was intensief”, herinnerde Young zich in een interview van 2010 in Mojo. “Hij plunderde de planken in de winkel; hij las alle magazines: de goede, de slechte, de kleine dingen, twaalf pagina’s of grote werken van 100 bladzijden. Hij ging er regelmatig doorheen, consistent, meer dan wie ik ooit ontmoette. Alles absorberend, non-stop lezend en platen uit de winkel beluisterend.”
Concerten
Regelmatig organiseerde Young concerten. Zo ook op 4 november 1961 Dylans eerste officiële optreden in de 250 stoelen tellende Carnegie Chapter Hall, voor de toegangsprijs van 2 dollar. In 2004 zei Young over dat verliesgevende concert: “Er waren toen slechts 52 mensen. Nu zijn er zeker 3000 die zeggen zich het concert goed te kunnen herinneren.”
De opnamen ervan zijn bewaard gebleven en circuleren als bootlegs. Ze bevestigen de mening van Young dat Dylan nerveus was (“Hij viel bijna van het podium.”) . Dylan begon met zich te verontschuldigen dat hij op weg naar het theater bijna was verdwaald. De twintigjarige putte vervolgens rijkelijk uit de schatten van zijn idool Woody Guthrie, maar speelde met Song to Woody en Talkin’ New York ook eigen werk.
Na afloop van het concert ontstond een vreemde discussie tussen Dylan en Young over geld. Ofschoon de sociale Young ondanks al zijn promotiewerk op het concert een voor hem gigantisch verlies van 300 dollar leed, bood hij Dylan 20 dollar gage aan. De jonge zanger was verlegen met dat aanbod van de man die hem in New York genereus had opgevangen terwijl hij niets was, en weigerde het geld. Pas na veel aandringen nam hij 10 dollar aan.
Israel Goodman Young, zoon van Poolse immigranten, werkte in de bakkerij van zijn vader tot hij via een toevallige ervaring met squaredansen de oorspronkelijke Amerikaanse muziek werd ingezogen. Hij ging handelen in zeldzame folkboeken. Onder zijn klanten bevonden zich Harry Belafonte en Burl Ives. In april 1957 kocht hij voor 1000 dollar, de opbrengst van een afgekochte verzekering, een tweedehands boekenzaak in Macdougal Street en opende Folklore Centre. In 1965 verhuisde hij met zijn nering naar Sixth Avenue.
Stockholm
In 1973 verhuisde Young met zijn Franse vriendin Catherine Grandin naar Stockholm omdat Zweedse volksmuziek voor hem onweerstaanbaar bleek. Daar zette hij een nieuw Folklore Centre op en bleef zijn rijke muzikale leven een gevecht tegen armoede. Daarvan trok hij zich niets aan. Hij stopte pas op hoge leeftijd (90) in november 2018 met zijn winkel en het organiseren van concerten. Een groot deel van zijn uitgebreide volksmuziekbibliotheek is in dat jaar geschonken aan museum Mannaminne in Nordingrå, Zweden.
Vanwege zijn slechte financiële situatie bood hij in 2014 bij veilinghuis Christie’s tevergeefs de manuscripten te koop aan van twee nooit uitgebrachte nummers die Bob Dylan voor hem had geschreven. Naar een daarvan, Talking Folklore Centre, was de documentaire vernoemd die in 1989 over zijn winkel werd gemaakt en op DVD verscheen.
Daarin keert Young terug naar Greenwich Village, waar hij niets meer van de oude bohemiensfeer kan terugvinden. Oorzaak: de prijzen van onroerend goed zijn voor artiesten onbetaalbaar geworden.
Over zijn povere financiële bestaan deed Young nooit moeilijk. “Iedereen woonde gewoon in de winkel”, zei hij over zijn tijd in New York. “Dat maakte het moeilijk om ervan te leven. Die muzikanten kochten niets, ze kwamen om andere mensen te ontmoeten en gratis naar muziek te luisteren. Je moet wel een enorme idioot zijn om te doen wat ik deed.”
Kritiek en protest
In zijn New Yorkse periode presenteerde Young een wekelijkse radioshow met livemuziek en voerde hij met een ‘stem als een bulldozer’ (volgens Dylan) discussies over de meest uiteenlopende onderwerpen, vele over sociaal onrecht. Zijn stemming kon van het ene op het andere moment radicaal omslaan. Als iemand hem irriteerde, werd die de zaak uitgegooid. De sociaal bewogen Young zette zich onder andere in voor Cambodjaanse vluchtelingen van de Vietnamoorlog en Palestijnen. Zijn documentatie van de Cambodjaanse geschiedenis vanaf 1960 is in 2001 geschonken aan het Centrum voor Oost en Zuid-Oost Azië Studies (ACE) van de Lund Universiteit in Zweden.
In zijn column Frets and Frails in muziekblad Sing Out! signaleerde hij de keerzijde van de herontdekking van oude blues- en countryartiesten. Die werden vaak door hun ‘nieuwe ontdekkers’ met wurgcontracten uitgebuit. En hij signaleerde de jaloezie in de folkwereld ten opzichte van hen die doorbraken.
Young zei in Mojo over de anti-Dylan sfeer die bij sommigen van diens collega’s ontstond na zijn succes in 1963: “Er was een groot element van jaloezie ten opzichte van hem in Greenwich Village. Eens schreef ik in mijn column: ‘Kijk uit Bob, of je wordt commercieel!’ Dat vond hij grappig omdat ik hem de waarheid kon vertellen en er mee wegkomen. Ik heb Bob Dylan meer dan wie ook bekritiseerd, en hij houdt van die kritiek.”
“Bob was een grote naam in 1963, maar hij was een van de eerste mensen die me bezocht toen ik verhuisde. Ik stond op een ladder boekenplanken op te hangen toen hij binnen liep met Joan Baez. Wanneer hij ook in New York was, hij kwam altijd langs om me te bezoeken. Hij was geen grote prater, hij hing gewoon een tijdje rond.” De twee zouden nooit contact verliezen. Young genoot van de VIP behandeling die hij kreeg altijd als Dylan in Stockholm optrad. “Dat voelde goed, deel te zijn van de familie.”
Protestmarsen
Kritiek had Young ook op andere zaken. In 1961 formeerde Young het ‘Recht Op Zingen Comité’, waarmee hij met succes protestmarsen (The Beatnik Riot) organiseerde tegen het besluit om de traditionele muziekbijeenkomsten in Washington Square Park te verbieden. Slim als hij was, liet hij de massaal protesterende muzikanten het Amerikaanse volkslied en This Land Is Your Land zingen, zodat de politie moeilijk kon ingrijpen.
In de documentaire Talking Folklore Centre tonen filmbeelden over dat protest Youngs statement: “Het is niet aan commissaris Morris om te bepalen welke muziek goed of slecht is voor mensen. Hij zegt dat volksmuziek degenereert, maar dat is niet waar.” Young was overtuigd van het tegendeel: “Folkmuziek is de hartslag van de mens”.
Israel Goodman Young werd op 26 maart 1928 geboren in New York City en overleed op 4 februari 2019 in Stockholm.
Dit is een herschreven en uitgebreidere versie van het Naschrift dat op 11 februari 2019 in Trouw verscheen als Een leven in het teken van folkmuziek.